Mijn ervaring in de kerstnacht | William Booth

“Mijn ervaring in de kerstnacht”

(William Booth)

William Booth - arreslee in de kerstnacht
Arrenslee met kerst

 

Het was laat en ik was moe. Eerlijk gezegd had ik behoorlijk last van mijn hart. De dag was buitengewoon inspannend ge­weest. Er was van alles voorgevallen, zowel verwarrende als pijnlijke din­gen.

Maar de vermoeidheid van mijn lichaam noch de neerslachtig­heid van mijn ziel scheen een nadelige invloed te hebben gehad op mijn geest, want nauwelijks had ik mijn ogen gesloten of ik kreeg een visioen. Een visioen dat zo levendig, zo indrukwek­kend en zo nauw verband hield met die dingen, dat ik mij gedwongen voel ze mee te delen, voor het geval dat er anderen mochten zijn die hier iets aan hebben.

Met een merkwaardig gevoel alsof alles werkelijkheid was zoals men dat zo vaak in dromen ervaart, bevond ik mij, naar het mij toescheen, in een groot en prachtig huis. De talrijke vertrekken waren helder verlicht en stonden vol smaakvolle meubelen. Tapijten, die zacht voor de voeten en aangenaam voor het oog waren, bedekten de vloer, de trappen en de gangen en kostbare schilderij­en versierden de wanden. Overvolle boekenkasten vulden de nissen, terwijl overal vleugels en andere muziekin­strumenten, beelden en rijen prachtige kasplanten stonden. Het was werkelijk een droom paleis.

In één van de meest luxueus ingerichte vertrekken trof ik een jonge­man aan -blijkbaar de eigenaar van het huis- die in zich­zelf pratend door de kamer heen en weer liep en verdiept was in zijn geldzaken, zijn zakenrelaties en zijn huwelijk.

Er werd geklopt. Een onbekende heer kwam binnen, die onaan­ge­diend het vertrek doorliep en in één van de fauteuils ging zitten. Daar hij mij de rug toekeerde, kon ik zijn gezicht niet zien. Ik kreeg echter de indruk, dat hij zorgelijk en droevig gestemd was. En toch weerspiegelde­ zijn houding een voorname rust uit, die van een grote per­soonlijkheid getuigde en van een diepe vrede.

Het verwonderde mij alleen, dat de eigenaar van het huis zich hele­maal niet verbaasd toonde over de aanwezigheid van de vreemde­ling. Maar misschien was zijn bezoek reeds van tevoren aangekon­digd. In ieder geval scheen men hem te hebben ver­wacht.

Nu begon de vreemdeling te spreken. Zijn stem klonk zacht en melo­dieus en toch zo indringend, dat er een lichte rilling door de jonge­man ging. Hij sprak hem aan als een vriend.

“Hoewel ik je had bericht dat ik zou komen”, begon de vreem­de­ling, “schijn je verrast te zijn mij te zien. Ik heb mij reeds eerder tot je gewend. Doch tevergeefs; ik heb je brieven ge­stuurd, maar die wer­den niet beantwoord; ik heb boodschappers gezonden, maar zonder resul­taat. Nu ben ik zelf gekomen.”

Bij deze woorden verscheen er een bezorgde trek op het gezicht van de jongeman, maar hij gaf geen antwoord. Blijkbaar wist hij niet zo goed wat hij moest zeggen.

“Je hebt het te druk”, vervolgde de vreemdeling, “om over mijn zaak na te denken. Je hebt zoveel te doen met je werk, met je sport, je vrienden, je toekomst en nog vele andere dingen, dat elke ernstige ge­dachte over mijn werk opzij wordt geschoven. Mijn zaak is nu drin­gend geworden, en ik moet een antwoord hebben op mijn vraag, die ik je al zo dikwijls heb gesteld, en ik moet dat antwoord nog deze nacht hebben.”

De jongeman had nog steeds geen woord gezegd, maar toen de vreem­deling over een antwoord sprak dat dadelijk gegeven moest wor­den, meende ik te zien, dat hij heel even zijn hoofd schudde, alsof hij wilde zeggen: “Dat kan niet!”

“Je kent mijn werk, een nadere uitleg behoef ik je daarvan niet te geven”, ging de vreemdeling rustig verder, zonder op de uitwer­king te letten die zijn woorden bij zijn gastheer te weeg brachten. “De zonden en de ellende van de wereld vervullen mij met diepe smart; ze liggen als een enorme last op mij hart. Dag en nacht trek ik heen en weer en ben ik persoonlijk getuige van al de vreselijke onderdruk­kingen en wreedheden die de mens zijn medemens aandoet, en al de ver­schrikkelijke onrechtvaardige en afschuwe­lijke dingen die op rekening van mijn hemelse Vader worden geschoven. Ik moet iets doen wat doeltreffender is om deze vrese­lijke toestand te veranderen. Ik zou graag willen, dat jij mij daarbij helpt. Jij kunt daar zeer veel aan toe bij­dragen, maar er rest je nog maar weinig tijd om het uit te voeren. Van­daar het beroep dat ik nu op je doe.”

Toen meende ik de jongeman ademloos te horen zeggen: “Wat kan ik doen?”

De vreemdeling vervolgde: “Ik ben zojuist uit Indië gekomen; daar heb ik miljoenen hongerende mannen, en vrouwen en kinde­ren ge­zien die bovendien -een uitzondering daar gelaten- in heidense duis­ter­nis leven. Ik heb het onheil gezien, dat voortvloeit uit hun kasten­systeem, uit hun afgodendienst met zijn afschuwelijke praktij­ken, en uit nog duizend andere boosheden. Ik was daar gedurende de grote hongers­nood. Maar,” zei hij, “dit is met zijn daarbij gepaard gaande ziekten en dood het normale lot van 40 miljoen van die arme mensen. Ik ken hen goed, ik bezoek hen regelmatig, ik ben van alles op de hoogte.”

“En er heerst daar ook een verschrikkelijke geestelijke blindheid. Geloof je niet,” en daarbij keek hij de jongeman aan, “dat deze men­sen beter zijn dan vee? Dat zij een ziel hebben die nooit kan sterven? Je gelooft toch ook, dat zij de weg der genade van de hemelse Vader moeten leren kennen om in de hemel te kunnen komen. Ik heb daar­voor 50.000 mannen en vrouwen nodig, die uitgaan om hen de juiste weg te wijzen naar het Koninkrijk Gods; hun oren en harten zijn ge­opend, zullen zij daartoe de gelegenheid krijgen? Wat zeg jij daarop? Wie is bereid te gaan?”

Aan de uitdrukking op zijn gezicht bemerkte ik, dat de jonge­man opgewonden was, en toen de vreemdeling weer wilde gaan spreken verbaasde het mij niet dat de jongeman, na op een dergelijke wijze te zijn ondervraagd, hem onderbrak met de woorden: “Oh, men moet hen helpen, en men zal hen hel­pen! Zij moeten leven en niet in duis­ternis sterven. Wie zal gaan? Daar is onze gouvernante. Zij heeft een hart vol liefde. Zij zou kunnen gaan. Mijn chauffeur is een heil­soldaat, zend hem! Ik ben er zeker van dat hij wel bereid zal zijn alle moeilijkheden te trotseren. Dan is ons dienstmeisje er nog, ik geloof, dat zij zich bekommert om de heidenen. Iemand moet gaan, en wat de kosten betreft, als dat een punt is, dan wil ik daarin bijdragen, ja ik wil groot­moedig zijn en geven.”

Ik was blij met de warme belangstelling die de jonge man toonde; maar toch scheen de vreemdeling nog teleurgesteld te zijn. Blijk­baar had hij meer verwacht, dan er in die paar woor­den was ge­zegd, maar hij liet zich niet afwijzen en vervolgde op dezelfde ernstige toon:

“Je zult niet verbaasd zijn te horen, dat ik hier bij ons, in jouw vader­land, nog afschuwelijker toestanden heb gezien, dan die ik je zoeven heb beschreven. Gisteren heb ik de hele dag door de ver­dor­ven achter­buurten van de grote stad gezworven. Ja, ik heb de wrakke, bouw­vallige trappen op en af gegaan, ik ben in de vuile kamers ge­weest en heb de honger de naaktheid en de ellende gezien, die daar onder de allerarmsten heerst. Ik ben ook langs de holen van de dronk­aards ge­trokken, en ik was in de zogenaamde buurten van vermaak waar zich menigten mannen en vrouwen bevonden, van wie geest, ziel en­ lichaam, leven, familie en buren voor altijd en eeuwig ver­vloekt zijn door de zwaarste vloek die de mensheid kent, de vloek van de duivel en de wellust. Gisteren zag ik een jongeman die vol dier­lijke hartstocht zijn aardige jonge vrouw wurgde. In diezelfde stad zag ik een moeder, die haar kindje vermoorde, terwijl in dezelf­de straat een zoon zijn oude grijze vader doodsloeg.”

“Vreselijk! Vreselijk!” riep de jongeman uit.

“Ja”, vervolgde de vreemdeling, “ik stond urenlang in de schitte­rende cabarets en zag de animeermeisjes met verleidelijke glimlach en vleien­de woorden ter wille van het geld hun klanten verleiden, hoewel ze heel goed wisten dat het hun verderf zou brengen.”

Hier zag ik aan het gezicht van de jongeman, dat hij heel erg opge­wonden was, en toen de vreemdeling zweeg, sprak hij: “Ja, er moet iets gebeuren, die arme verleide mensen moeten de kans krijgen zich te kunnen bekeren. Waar zijn de mannen van het Blauwe Kruis en van de orde van de Goede Tempelieren? Wij zullen nieuwe wetten tegen de drankzucht maken! Ik zal alles in het werk stellen om de aandacht van de regering hierop te vestigen. Nooit zal er meer een fles van die verderfelijke drank in mijn huis komen!” Toen stond hij opgewonden op en liep zijn kamer op en neer.

Toen hij kalmer werd, nam de vreemdeling op dezelfde rustige en toch indringende toon de draad van het gesprek weer op: “De afge­lopen nacht liep ik door de straten en ging de beruchte huizen in en uit. Daar zag ik veel vrouwen, jonge meisjes en ook ouderen, van wie velen eens onschuldig en mooi waren, de vreugde en hoop van hun moeder, maar die nu -oh, wat treurig- met een geruïneerd leven zitten. Zij waren vol vuiligheid, elk vrouwelijk gevoel in hen was gedood, en ik zag hoe zij, aan de rand van het verderf, zorge­loos van het hellend vlak afgleden naar de dood en de eeuwige pijn.”

Opnieuw sprong de jongeman op en wilde iets zeggen, maar de vreemdeling gaf hem een teken met de hand en daardoor afge­schrikt ging hij weer zitten om te luisteren.

“De ellende van de mens houdt mij steeds bezig, ik ben een regel­matig bezoeker van de gevangenissen. Heb je ooit die behuizingen van verdorvenheid gezien?” vroeg hij. Zonder op een antwoord te wachten vervolgde hij: “Wanneer je die plaatsen zou bezoeken, zoals ik dat doe, dan zou je honderden, nee duizenden mannen en vrouwen van alle leeftijden vinden, die als wilde dieren zijn opgesloten en verstoken van liefde, de hoop en de hemel. Je zou haast zeggen: verstoken van het kennen van God zelf. Ja, zo is het. Als je die troos­teloze schepselen zou zien of als je er de tijd voor zou nemen om eens over hun ellendig verleden na te denken, dan zou je hart bloeden bij de gedachte dat zij blijkbaar gedwongen zijn, nee dat zij werkelijk gedwongen zijn, met eentonige regelmaat die sombe­re ge­bouwen in en uit te gaan, totdat hun trieste levensloop zonder enige hoop eindig in de dood van een mis­dadiger. Het zou je net zoveel verdriet doen als mij.”

“Dag en nacht zie ik neer op de verblinde volksmenigten waar het atheïsme is ingestampt. Ik begeef mij onder de mensen op de beurs en op de markt, op de renbaan, in de schouwburg en de bioscoop, in het openbare en privé leven. Dag en nacht zie ik hoe die treurige stoet zielen steeds verder de brede weg bergaf­waarts gaat naar het verderf, terwijl zij geen acht slaan op de eer van mijn Vader, noch aan hun tijdelijke of eeuwige belangen denken. Ze lopen verder, steeds verder regelrecht de ellende en de dood tege­moet.”

“Ja, terwijl ik spreek zie ik ze. Zag jij ze niet? Kun je je geen beeld van hen vormen?” Terwijl hij opstond en een stap naar voren deed, keek hij door het raam de verte in. “Kun je ze niet horen?” vroeg hij opnieuw, “zij gaan grafwaarts en in de richting van het verderf. Oh, de poorten van de hel zijn nauwelijks breed genoeg om hen allen te ont­vangen.”

Hier onderbrak de jongeman hem weer, en ditmaal schrok ik van zijn doordringende kreet. “Ach, vreselijk! vreselijk!” riep hij uit, “en toch ik weet het allemaal, ik heb het al heel lang geweten! Ach, zeg maar niets meer, ik kan het niet verdragen! Mijn God, waar zijn de bis­schoppen, de dominees, de predikers, de priesters en het Leger des Heils? Waar zijn ze? Wat doen ze allemaal? Kan ik iets doen? Wat lijkt het leven mij thans heel anders dan een uur geleden, nu u mij dit hebt verteld. Wat kan ik doen? Ik wil bid­den -ik wil geven, ik wil schrijven- ik wil hier­over met mijn vrien­den en bekenden spreken en hen ervoor interes­seren. Ik wil! Ja werke­lijk, ik wil!” En terwijl hij door de kamer liep werd hij kalmer.

Er volgde een lange pauze; ik kan wel zeggen een pijnlijke pauze. De stem van de vermoeide reiziger werd niet gehoord. Maar zoals iedereen weet, doen zich in dromen merkwaardige dingen voor. De jongeman scheen te verdwijnen en ik bevond mij ineens op zijn plaats. Maar wat nog wonderlijker was, het leek wel alsof ik al die tijd zijn plaats had ingenomen. Nu dacht ik, dat ik de eigenaar van het huis was. Ik zat daar in die stoel en keek de vreemdeling aan. Het was mijn hart dat doorboord en verscheurd werd door de woor­den, die de man daar tegen­over mij sprak. En het was mijn verstand dat zich met geen onduidelijke gedachten had beziggehou­den over alles wat te maken had met de treurige toestanden, die de vreemdeling mij zoeven had beschreven.

Zoals gezegd was het een tijdlang stil. Het werd laat, en het bezoek maakte geen aanstalten om te vertrekken, en ik vroeg mij verwon­derd af waarom hij niet heenging. Het zou voor mij een enorme opluchting zijn geweest als hij mij alleen gelaten had. Ik had tijd nodig om na te denken. Ik voelde dat ik iets moest doen. Maar wat? Ik keek op mijn horloge. Het liep tegen middernacht. Hij keerde zich om; toen kon ik zijn gezicht zien. En wat voor een gezicht zag ik daar! Tot mijn ver­bazing kwam het mij zo bekend voor! Was het slechts verbeelding? Nee, ik moest dit gezicht reeds eerder gezien hebben. Hij hief zijn hand op. Was het weer mijn verbeelding die mij parten speelde? Zag ik daar geen wond? Door het licht zag ik iets dat op bloed leek. Was hem een ongeluk overkomen? Wat betekende dit? Het was allemaal zo vreemd en toch vroeg ik hem niet om een verklaring. Ik vroeg mij slechts verwonderd af wie toch wel mijn bezoek kon zijn.

Ik wachtte. Opnieuw sprak de vreemdeling: “Kun je het gejammer niet horen van de arme verloren kinderen? Verloren, niet door toe­doen van God, maar door de schuld van zelfzuchtige, onnadenken­de mensen. Kun je hun zuchten en huilen niet horen, en niet zien hoe hun voetjes tegen hun wil in gedwongen worden het doornige pad van de boze in te slaan?

Kun je het gerammel van de ketenen niet horen van hen die geen rechten meer bezitten, het gekreun van de gewonden en stervenden op de slagvelden? Kun je het gemor van de armen in de gevangenissen en tuchthuizen niet horen? Kun je de vloeken en godslasteringen niet horen, die als een duivels koor uit deze verwilderde harten en zielen voortdurend naar de hemel opstijgen?

Kun je de vertwijfelde kreten van de mannen en vrouwen niet ho­ren, die in hun zonden zullen omkomen? Kun je dat niet horen?”

Toen hij zo sprak, richtte hij zich op en een diepe smart overviel klaarblijkelijk zijn hart.

“Kun je hen niet horen die wenen en huilen, kun je het tandengeknars niet horen van de mannen en vrouwen, omdat geen mens zich om hun ziel bekommert?”

Toen huiverde ik en riep bitter: “Er moet iets gebeuren. Iemand moet gaan; men kan geen mannen en vrouwen laten omkomen zonder dat men een hand uitsteekt om hen te bevrijden. Wie…. wie…. wie zal gaan?”

Onmiddellijk stond de vreemdeling op, liep over het scharlakenrode tapijt op mij toe en keek mij zwijgend aan. Onder die blik beefde ik over mijn hele lichaam. Toen sprak hij verder, luider dan voorheen. Ditmaal zei hij slechts twee woorden, maar die drongen door tot het diepst van mijn ziel. De gehele avond had mijn hart keer op keer zo gebonsd, dat het leek alsof het in mijn borst zou barsten, maar deze twee woorden brachten het zowat tot stilstand. En welke twee woor­den waren dat?

“Ga jij!”

“Ik gaan? Wat, ik gaan?” vroeg ik verbaasd. “Hoe kan ik gaan? Wat heeft het voor een zin als ik ga? Ik gaan? Onmogelijk!” zei ik tegen mezelf. Dit was het wat mijn hart slechts fluisterde, maar de vreem­deling scheen mijn gedachten te horen, want zacht en lang­zaam antwoordde hij:

“Alle dingen zijn mogelijk!”

Maar alsof de vreemdeling helemaal niets had gezegd, sprak ik verder tegen mezelf: “Wat, moet ik mijn vader en moeder verlaten? Mijn familie?” Ik dacht aan hun grijze haar, aan hun liefde en aan mijn verplichtingen jegens hen. “Onmogelijk!” En opnieuw fluister­de de vreemdeling:

“Alle dingen zijn mogelijk!”

“Wat, mijn huis verlaten met al zijn luxe, zijn gerief en gunstige ligging?” zei ik tegen mezelf en snel liep mijn geest van kamer naar kamer, trap op, trap af, en dan naar buiten, de tuin in. En weer zei ik tot mezelf: “Onmogelijk!” En opnieuw fluisterde de vreemde­ling:

“Alle dingen zijn mogelijk!”

Toen dacht ik aan het opgeven van mijn bestaan, alsook aan mijn plannen voor de toekomst – mijn plannen om een welgesteld man te worden en mij een naam te verwerven; en weer riep ik in mezelf: “Onmogelijk, dat kan niet!” terwijl de vreemdeling weer met zijn zach­te, duidelijke indringende stem antwoordde:

“Alle dingen zijn mogelijk!”

Toen werd ik overweldigd door mijn gevoelens en ik zei hard­op: “Dat kan niet! Men heeft nog nooit van iemand zo’n offer ver­langd. Zelfs voor een dergelijk groot doel heeft men nog nooit van iemand verwacht, dat hij zoveel zou verlaten en opgeven en tot zo een diepte zou afdalen.”

Terwijl ik sprak veranderde mijn visioen opnieuw. Het luxueu­ze vertrek met zijn verguldsels en zijn meubilair en alle gemak­ken ver­anderde plotseling in een stal. Daar was vee, daar waren knech­ten, daar waren boeren die moe waren en die aanstalten maakten om in het stro te gaan slapen. En daar was ook een kribbe, waarin een lief kindje lag. Dit kind was zo bekoorlijk, dat het mij gewoon­weg in verrukking bracht en mij de stal met zijn bewoners deed vergeten.

Toen ik het kind aankeek was het alsof ik iets in het gezichtje zag, dat mij bekend voorkwam. Maar terwijl ik mij over alles ver­wonderde, veranderde het tafereel nogmaals. De stal was verdwe­nen en het huis van zoeven was er voor in de plaats gekomen. Weer bevond ik mij in de ontvangstkamer en zat daar de bezoeker in zijn stoel; zijn gezicht was naar mij toegekeerd, alsof hij nog steeds op mijn antwoord wacht­te. Toen ik hem wat nauwkeuriger opnam, her­kende ik tot mijn grote verwondering in dit gezicht de trekken van het kind dat ik zojuist had gezien.

Nu begreep ik alles. Wat moest ik blind geweest zijn, dat ik dit niet eerder had gezien. Mijn Heer was zelf gekomen om mij uit te nodigen Hem te volgen. Toen brak mijn hart, ik viel aan Zijn voeten neer, maakte de grond nat met mijn tranen en riep uit:

“Mijn Heer en mijn God! U wil ik liefhebben, U wil ik aanbid­den, voor U wil ik zingen, voor u wil ik spreken, U wil ik mijn huis, mijn geld, mijn alles geven. Maar ach, verlang toch niet zo’n offer van mij. Vraag toch niet van mij dat ik zulk werk zal gaan doen. Wat zou ik voor de heidenen kunnen doen, voor de mis­dadigers, voor de dronk­aards of voor de onwetende spottende me­nigte? Het zou voor mij niet alleen armoede, smart en lijden betekenen, maar zelfs de dood, en daar ben ik nog niet klaar voor. Dat kan ik niet. Vraag van mij wat u wilt… alleen dat niet!”

Toen werd het donkere vertrek plotseling met licht overgoten. De vreemdeling stond weer op en trad naar voren. Toen hij dat deed, gleed het kleed van zijn schouders en kreeg ik voor de eerste keer een vol­ledig beeld van Zijn stralende gestalte. Oh, wat was dat voor een ver­schijning! De schoonheid van Zijn gelaat tartte iedere beschrijving. Zijn voorhoofd was als door doornen verwond. Zijn handen en voeten waren als met bloed bevlekt. Zijn zijde vertoonde nog de dodelijke wond, waardoor de speer van de romeinse soldaat Zijn hart had bereikt.

Eén ogenblik keken wij elkaar in de ogen, toen opende Hij wijd zijn armen, alsof hij mij wilde omarmen. Toen Hij daar stond met uitge­strekte armen, leek het alsof ik Hem werkelijk voor mij aan het vloek­hout zag lijden, bidden en sterven.

Toen viel ik voor hem neer en stamelde:

“Oh, Here Jezus, vergeef mij mijn onnadenkende onverschilligheid van vroeger. U daalde voor mij in de diepste diepten af. Dan mag ik er geen ellendige verontschuldigingen op nahouden. Hier ben ik. Zend mij waarheen U wilt! Laat mij gaan!”

Toen omsloten Zijn armen mij, trokken mij aan Zijn borst en druk­ten mij aan Zijn hart.
En in de verrukking van deze omarming ontwaakte ik en weende, omdat Hij was heengegaan.

Het was een nachtgezicht.

Schijfstift_ William Booth
_____
William Booth (1829-1912) Leger des Heils
Met toestemming overgenomen
Vertaling: J.S. Vlietstra
Uitgave 1967 “VISIE” Nederland
_____

Arrenslee met kerst. Bron:
http://www.kinderkabel.nl/kinderkabel-plus-christelijke-luisterboeken-voor-kinderen/vrije-kerstvertellingen
===*===